- laufen
- laufenI 〈onovergankelijk werkwoord; sein〉1 lopen ⇒ rennen; gaan2 lopen ⇒ in beweging zijn, zich voortbewegen; aanstaan3 lopen ⇒ stromen, vloeien, lekken4 lopen ⇒ verlopen, een verloop hebben, zich afspelen5 lopen, geldig zijn ⇒ bestaan6 draaien 〈film〉♦voorbeelden:1 gelaufen kommen • komen aanlopenjemanden laufen lassen • iemand laten gaan, lopen, iemand vrijlatenauf die Straße laufen • de straat, weg op lopener lief in ein Auto • hij liep tegen een auto op2 der Fernseher lief • de tv stond aan4 das Geschäft läuft • de zaak loopt goedgelaufen sein • voorbij, afgelopen zijnalles, was da zwischen ihnen gelaufen ist • alles wat er zich tussen hen afgespeeld heeft5 das Konto läuft auf meinen Namen • de rekening staat op mijn naamII 〈overgankelijk werkwoord; meestal sein〉1 lopen♦voorbeelden:1 Rollschuh laufen • rolschaatseneinen Umweg laufen • een omweg makenIII sich laufen 〈wederkerend werkwoord〉1 lopen♦voorbeelden:1 es läuft sich hier gut • het is hier prettig lopen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.